woensdag 27 maart 2013

Uit de teloorgang van Jacob


Het café waar hij binnenliep, was nagenoeg leeg. De dikke eigenaar zat uitgeblust op een kruk achter de toog en rookte een sigaar terwijl hij ongestoord naar de, aan het plafond gemonteerde, televisie keek. Aan een tafeltje zat een man voorovergebogen in een krant te lezen, verder was het café leeg. Het was een bruin café met biljart. Eén van de laatste eilanden in deze waanzinnige wereld, dacht Jacob. Hij liep naar de bar en wachtte tot de eigenaar zich los zou scheuren van de televisie. Omdat hij hier wel vaker was geweest verbaasde het hem niet dat de man hem nog geruime tijd liet wachten alvorens hem te vragen. ‘Wat mag het zijn?’ ‘Doe maar een bier en een jenever,’ antwoordde Jacob. Nu verhief de man zich zuchtend, schonk het gevraagde in en zette de glazen voor Jacob neer. ‘Dat is vier euro vijfenzeventig’, sprak hij kortaf met zijn blik nog steeds op de televisie gericht. Jacob graaide in zijn broekzak en telde de munten voor hem uit, pakte de glazen, liep naar een tafeltje tegenover de in de krant lezende man en ging zitten. Er viel een stilte over de drie mannen. Het leek of Jacob de enige was tot wie die stilte doordrong. De televisie maakte weinig geluid. Van wat Jacob kon horen, deed hem vermoeden dat het om voetbal ging. Een stommere sport kon hij zich niet bedenken. De kroegbaas had de asbakken op de tafels gelaten. Eerder uit onverschilligheid dan als protest tegen het opgelegde rookverbod, vermoedde Jacob. Een belachelijke zaak eigenlijk dat rookverbod. Als je niet tegen rook kon, hoorde je niet in een café, vond hij. Straks mag je ook niet meer drinken in een café. Niemand zou hem ooit verbieden om te roken of te drinken. Het was toch zijn leven. Hij merkte dat hij in irritatie dreigde weg te zakken en verwierp het onderwerp en de verongelijkte gedachten die er mee samen gingen. Pakte zijn shag en begon een sigaret te draaien. Nu kwam er een kale man met een klein hondje het café binnen. ‘Een borreltje, Willem?’ sprak de kale man tot de televisie kijkende kroegbaas. Zonder de man een blik waardig te gunnen, schonk hij de jenever in. Hij bleef daarna televisie kijkend en bewegingsloos staan. Tot plots de kale man met een ferme teug het glas leegde en resoluut terug op de bar zette, dat direct daarop weer werd gevuld door de kroegbaas. Die draaide zich vervolgens in een beweging om en schreef iets in een open liggend boek naast de kassa. De kale man ging niet zitten, maar bleef staan en begon vandaar uit naar de televisie te kijken. De kroegbaas nam weer plaats op zijn kruk, nam een slok van zijn koffie om daarna de sigarenpeuk terug tussen zijn lippen te plaatsen. ‘Hoeveel is het?‘ vroeg de kale man. ‘Nul-nul, ‘t is een kut wedstrijd,’ antwoordde de kroegbaas. De stilte keerde terug. Jacob zag het miserabele kleine hondje zenuwachtig aan de voeten van zijn baasje heen en weer dribbelen. Toen tilde het een pootje op en piste tegen de poot van een barkruk. De kale man merkte het niet op. Omdat het hondje ging trillen en piepen, keek de kale man meewarig naar het miserabele beestje en tilde het toen van de grond. Hij keek daarbij argeloos naar de plas urine en zette het beestje op de kruk voor zich. ‘Zo, dat kutbeestje leeft ook nog’, zei de kroegbaas zonder van het scherm weg te kijken. De kale man reageerde niet. ‘Doe me d’r nog maar eentje‘ zei hij na het glas weer in één teug te hebben geleegd. Jacob keek verbijsterd naar het tafereel van de twee mannen. Christus, wat een lamlendige ellende, dacht hij. Wat doen ze hier? Waarom doen ze zo godvergeten achterlijk? Hij draaide zich van de twee af en keek nu naar de man die zat te lezen. Hij schatte hem eind zeventig. Hij las nu niet meer in de krant, maar in een tijdschrift dat hij blijkbaar uit de opengeslagen leesportefeuille had gepakt. Zijn neus hing op zo'n twintig centimeter boven het blad. Jacob voelde zich buitengewoon melancholisch worden. Hij goot de jenever in het bier en dronk het glas toen half leeg. Door het raam zag hij een oude vrouw aan komen lopen. Ze opende de deur van het café en stak haar hoofd naar binnen en riep. ‘Kom je godverdomme nog!’ Even bleef het stil. Toen, zonder dat de lezende op keek van zijn tijdschrift sprak hij heel rustig ‘Ach sodemieter op, mens’. De vrouw sloeg de deur dicht en Jacob zag haar door het venster weer vertrekken. De kroegbaas had niet gereageerd op wat er gebeurde. De enige die had gereageerd was het enge hondje, dat twee keer kort naar de vrouw had gekeft. ‘Stil maar, jochie,’ had de kale man gereageerd tegen het beestje. Opnieuw viel de stilte binnen in het café. ‘Hoeveel staat er nog Willem?’ vroeg de kale man aan de kroegbaas. ‘Veel,‘ antwoordde deze kort. De kale man nam het hondje op en liep er mee in z'n armen naar de deur. ‘Avond,’ zei hij en vertrok. Niemand reageerde. Nu waren ze weer met z'n drieën. De voetbalwedstrijd was blijkbaar afgelopen want de kroegbaas ging weg door een deur waarop ‘PRIVÉ’ stond. De lezende man en hij bleven in stilte achter. Zal ik hem met een fles doodslaan, vroeg hij zich af. Zijn ogen gingen langs het flessenrek boven de bar en hij keek of er een fles bij was die geschikt leek. Wanneer is een fles geschikt om iemand mee dood te slaan? En het liefst in één klap, dacht hij. Hij mag niet breken. Een fles van Ketel 1 leek hem wel goed genoeg. Die klote yuppie jenever die dubbel zo duur was als het bocht waarmee hij zijn lever vergalde. Of nee toch maar een wijnfles, die hebben een lange nek en zijn dus veel beter vast te houden. Het leek of de man aanvoelde wat hij dacht, want hij richtte zich op en keek Jacob aan. ‘Dat was mijn wijf daarnet, ze kan niet zonder me,’ zei hij met een cynische ondertoon. ‘Ik hoop dat ze vandaag nog sterft, dat kankerwijf’. Daarna stond hij op en verliet het café. Nu was het café leeg op hem na. Kafka dacht hij. Ik zit godverdomme in een verhaal van Kafka en ik kom er nooit meer uit. Dit zal eeuwig zo door gaan. Hij zat in de hel. Dat moest het zijn ‘DE HEL’. Hij dronk zijn glas leeg en wilde opstaan toen de kroegbaas plots binnen kwam met een bord waarop een gebakken ei met brood lag. Jacob bleef zitten. De kroegbaas ging achter zijn toog zitten en begon zijn gebakken ei te eten. Op de televisie waren de nabeschouwingen begonnen en de kroegbaas zette het geluid harder. Hij moest hier weg godverdomme, maar zijn benen wilden niet. Hij legde zijn hoofd op tafel. ‘Hé jij, niet slapen hier, dat doe je thuis maar,’ riep de kroegbaas geïrriteerd. Jacob stond gelijk op, als door een wesp gestoken en liep zonder te groeten het café uit. Kutkroeg, dacht hij. Buiten was de mist nog verder toegenomen. Hij bleef even voor het café staan in het licht dat door de ramen naar buiten kwam. Hij schatte het op een uur of twaalf. Bij de lamp van de straatlantaarn zag hij dat het begon te sneeuwen. Licht, maar toch duidelijk sneeuw. Als het vriest, blijft het liggen. Dan zal het alle geluiden absorberen, dacht hij. Hij begon te lopen richting zijn straat. Met een ijzingwekkend geschreeuw kwamen er twee brommers de bocht om die de straat in tweeën scheurden. Hij wilde zijn handen naar zijn oren brengen om zich tegen de herrie te beschermen, maar wist tegelijkertijd dat het zinloos was, omdat de brommers al weg zouden zijn voor hij met zijn handen zijn oren zou kunnen beschermen. Zijn ergernis liep op. Hij sloeg de hoek om en nam de kortste route naar zijn huis. Lopend werd hij weer wat rustiger. De laatste jaren had hij, als een soort goedkoop amusement, zich eigen gemaakt om bij mensen binnen te kijken. Veel mensen lieten avonds de gordijnen open. Na een paar straten zag hij door een raam de kale man uit het café in een leunstoel zitten. De man keek naar een televisie. Ook zat er een hele dikke vrouw op een tweezitter die ze geheel vulde met haar lijf. Haar kin ruste op haar borst en het leek of ze sliep. Ze bewoog, zoals de bakker had bewogen in het sprookje van Doornroosje. Die hij had gezien tijdens een schoolreisje in een pretpark. De bakker had hem gefascineerd, omdat hij staand kon slapen. Hij had de hele reis er heen naast een jongetje gezeten met een onaangename lijfgeur en in een korte broek. Een zesdeklasser en een simpele broek, had hij minachtend gedacht. Hijzelf had een echte spijkerbroek. Eén van de eerst spijkerbroeken moet dat geweest zijn, realiseerde Jacob zich. Het kleine hondje van de man zag hij niet. De kale man keek onbeweeglijk naar de televisie. Zo bleef hij geruime tijd naar binnen kijken. Heel in de verte hoorde hij de brommers door de stad scheuren en zag in het licht van de lantaarnpalen, dat het harder was gaan sneeuwen. Op het trottoir tekende zich een wit laagje af. Nog dun maar toch een laagje. Hij mocht wel uitkijken. Hij keek omhoog naar de  donker grijze lucht. Zou er meer sneeuw komen? Toen liep hij door via de winkelstraat richting zijn flat. Er passeerde een echtpaar en nog een fietser, verder zag hij niemand meer op straat. Hij opende de deur van zijn trappenhuis en begon aan de klim naar boven. Er stonden nu drie paar schoenen voor de deur van de tweede etage. Er klonk Arabische muziek en hij rook gebakken ansjovis. In zijn woonkamer deed hij een schemerlamp en de televisie aan nadat hij een half glas melk had gevuld met jenever. Hij ging zitten. Hij zocht naar de Arabische zender die hij in het trappenhuis had gehoord, het bleek een Turkse zender. De muziek en de melk brachten zowaar enige warmte. Hij bleef naar het beeld kijken en luisterde naar de zangerig en klagende muziek. Hij begon te drinken.