donderdag 28 april 2011

Kwajongen

Terug in de tijd gaan kan niet, dat weet u en dat weet ik.  Hoewel er soms in een fractie van een seconde iets gebeuren kan waardoor de illusie wordt geschapen dat het even gebeurt. Dat je een moment kan gluren in een lang vervlogen tijden. Het overkwam mij toen ik nog niet zo lang geleden speurend naar inspiratie het fotoarchief van de beeldbank van Zeeland door worstelde. Nonchalant passeerde ik een zwart-wit foto die ik even gemakkelijk weg klikte. Het was een foto uit 1964 waarop de burgemeester van mijn dorp Ovezande de zopas aangeschafte brandweerauto bewonderd. Hij doet dat in een kring van trotse brandweermannen en vermoedelijke gemeenteraadsleden. Kijkend naar de foto herinnerde ik me dit heugelijk feit nog steeds na al die jaren. Ik herkende eerst de brandweerauto’s en daarna de burgemeester. Verder gebeurde er niets. Niets bijzonders althans. Maar gisteren stuitte ik opnieuw op diezelfde foto en deze keer viel het me op dat voor de trots poserende groep mannen een jongentje staat in een overall en met rubberlaarzen. Hij kijkt lachend in zijn versleten en zo te zien vaak herstelde overall naar zijn kleine broertje. Die draagt op zijn beurt gescheurde versleten laarsjes. Je ziet dat de jongen klaar is om de foto een heel andere wending te geven dan die waar de fotograaf en zeker de burgenmeester op hadden gehoopt. De omstanders lijken zich op het moment dat de foto genomen word niet bewust van de indringertjes en kijken zoals mannen kijken bij de aanschaf van een dergelijk belangrijk voertuig. Ze kijken en lachen ingehouden trots. De mannen boven op de brandweerauto echter, lachen met een heel andere lach. Die zien, daar hoog boven alles uittorenend, de consternatie al aankomen en weten dat er iemand zal moeten ingrijpen om de plechtigheid te redden. Het jongetje heeft waarschijnlijk al een reputatie aan zijn zelfverzekerde blik te zien. Die blik, richting zijn broertje, zegt ‘schiet toch op, voor we weggestuurd worden’.

Achter deze ordeverstoorder zag ik nog een jongen. Ook in een overal en ook in laarzen. Zijn overall en laarzen zijn heel.  Hij wil net zo zijn als zijn vriendje, net zo stoer en hij wil ook alles durven. Half verscholen achter de rug van zijn vriendje zie ik een pretlach en dat terwijl hij de scene eigenlijk al weer uit probeert te lopen.

Toen kwam de, door onze oosterburen zo mooi aangeduide, Erlebnis. Ik zag het. Die jongen, dat ben ik, betrapt samen met mijn vriendje Kees Rentmeester. (De naam van zijn kleine broertje weet ik niet meer.)

Het duurde even voor ik wist waarom deze foto mij ontroerde want ik heb Foto’s genoeg. Foto’s op school, foto’s thuis met mijn zussen of op vakantie. Kiekjes uit mijn leven. Voornamelijk geregisseerd en bewust genomen. Maar deze foto toon een kind die zich onbespiedt waant. Betrapt door de camera in een moment van opperst kwajongen zijn. U zegt het misschien niets. Maar ik zie dat ik daar op dat moment gelukkig ben. Geluk is uiterst ijl en onvoorspelbaar in haar aanwezigheid. Hier is mijn geluk betrapt en gevangen.

donderdag 21 april 2011

Het ballet van de slacht.

‘Kom maar mee dan mag je er een aanwijzen’  Met die woorden liep hoog en groot boven mij uittorenende mijn tante richting haar kippenhok. Vincent van Gogh moet het met riet bedekte en scheef gezakte kneuterboerderijtje nog geschilderd hebben, zo oud en vervallen was het toen al. Nu zo’n 50 jaar geleden. De kip, die ik aanwees, was niet bang. Mijn tante was niet bang. Ik die als enige niet leek te weten wat er ging gebeuren, was ook niet bang. Het was de normale gang der dingen. Met een door de natuur of godswil bestuurde vloeiende beweging greep mijn tante zonder rancune of leedvermaak de kip die ik de dood in joeg met mijn kindervinger. Hij fladderde bijna niet, bedenk ik me nu. Tante had het vaker gedaan dat stond vast. Haar dikke ronde en onder ruw zwart canvas verstopte billen dreigde mijn plek op de eerste rij te versperren. Maar nog net op tijd wist ik om haar magistrale gestalte heen te lopen en zag ik hoe de bijl meedogenloos humaan het kippenkopje van de nek scheidde. Nee, tante liet de kip niet los zoals de buur jongen had voorspeld. Tante hield de kip met economisch mededogen boven een emmer varkensvoer. Op de deel stond een teil met heet water waar mijn avondmaaltijd in het kokende water van haar veren bevrijd zou worden. Het was niet erg. Er was geen leed. Er werd niet aan getornd.



“Kom maar mee, dan mag je helpen”  Met die woorden liep mijn oom naar de open plek tussen de hoeve en de stallen. “Blijf hier staan, naast Hector”. Hector wist, aan zijn kwijlende bek te zien, beter wat er ging gebeuren dan ik.  Een grote zware man met een wit bevlekte schort en een witte snor sloeg zonder twijfels en met overtuiging het naar buitengevoerde varken met een klap dood. Of bijna dood. Het varken wat ik de hele vakantie van emmers grijze smurrie had mogen voeren. Het beest schokte en beefde tot hij, nadat de witte snor man geroutineerd zijn keel had door gesneden en behendig het uitstulpende bloed in een emmer opving, was leeg gebloed. Hector, tante, oom en ik keken vol bewondering naar de schoonheid van de dood. Naar het ballet van de slacht.



Voor ze de heerlijk gebraden worst aansneden bogen mij oom en tante het hoofd en dankte terwijl ik tussen mijn vingers door keek naar de stervende vliegen aan de vliegenvangers die als kurkentrekkers vanaf het plafond naar beneden krulde.



Ik begreep het toen en ik begrijp het nog steeds. Er was geen rede tot twijfel.


zaterdag 2 april 2011

Speldje

Nauwelijks volwassen en lichtelijk gedesillusioneerd na een korte kennismaking met de egocentrische reclamewereld, vertrok ik in 1974 uit de zak van Zuid-Beveland naar Delft om daar in het Bethelziekenhuis als vrijwilliger kennis te maken met de verpleging. Het beviel me zo goed, dat ik nog geen jaar later zou verhuizen naar Zandvoort om een opleiding tot ziekenverzorgende te volgen in een kopie van het nog maar net door Mies Bouman uit de grond gestampte dorp voor lichamelijk gehandicapten ‘Nieuwe Unicum’. Het bleek een verzamelplaats van idealisten, hippies, dienstweigeraars en gelukzoekers uit alle provincies van Nederland. Daar ontmoete ik als leerling Dhr Zadelhoff, een door MS aan zijn rolstoel gekluisterde landbouw ingenieur. Hij was een morsige en professorachtige zonderling die zich voornamelijk verschool in zijn met boeken, kranten, en jazzplaten gevulde kamer. Hij fascineerde mij. Hij sprak niet veel en hij vroeg niet veel. Hij klaagde nooit en verdroeg zijn handicap als een lot dat hem uiteindelijk tot verdieping zou leiden. En hij was lid van de VPRO.  De omroep die wij als jonge idealisten ook omarmd hadden en via wie wij kennis maakte met ‘Het Simplistisch verbond, Monty Python, Archie Bunker, Wim.T Schippers en vele anderen. De VPRO werd een manier van leven.



Dhr Zadelhoff droeg altijd colberts en op een dag, terwijl ik hem in zijn rolsteel hees, zag ik op zijn revers ‘dat’ wat ik ook wilde hebben. Een minuscuul klein gouden VPRO speldje. Het zou, naast het onlangs bemachtigde ‘gebroken geweertje’ mijn progressieve politieke correctheid voorgoed en voor iedereen zichtbaar onderstrepen. De VPRO telefoniste bracht het demasqué door een 25jaar lidmaatschap te eisen. Vijfentwintig jaar? Ik zou dus tot het jaar 2000 moeten wachten en bovenal lid blijven. Toen ik zoals afgesproken, vijfentwintig jaar later belde bleek het gouden speldje evenals de telefonisten niet meer voorradig bij de VPRO. Sorry!.


In 2010 besloot opnieuw lid van de VPRO te worden.